Bij gewone diagonale fluorescentielampen worden beide zijden van de junctie onder spanning gezet. waarbij de lampvoet met elektriciteit wordt geladen, stromen de elektronen naar de lampvoet, terwijl de spanning wordt getest en de stroom wordt gemeten aan de geleidingslijn en de andere zijde van de junctie; het door de juncties uitgestraalde licht wordt getest door goed naar de lamp te kijken.
Er zijn twee soorten natriumlampen, hemaïsche lampen (metalen gloeidraad in een argonbuis) en kwiklampen (een inert gas in glazen bollen). neonlampen bestaan uit een LED (Light Emitting Diode) en een propositie strip met neon.
Aan de achterkant van een fluorescentielamp gaat elektrische stroom de gloeilamp binnen, waardoor het circuit wordt voltooid. Bij een gloeilamp gaat de stroom eerst de gloeilamp binnen, waardoor de stroomkring wordt voltooid. Experimenten hebben aangetoond dat de fluorescentielamp langer meegaat in vergelijking met de gloeilamp. Zelfs een conventionele neonlamp die 1 uur brandt, geeft 85% warmte af; deze hoeveelheid warmte kan gelijk zijn aan de warmte die wordt afgegeven door een gloeilamp van 50 watt.
Door de efficiëntie van deze lampen zijn de verbindingen tussen de knooppunten duidelijker, wat de elektrische weerstand tussen beide vermindert, wat resulteert in lagere energieverliezen. Fluorescentielampen zijn ook efficiënt wat betreft hun lichtopbrengst.